VERKLARENDE WOORDENLIJST

Allopathisch – medische benadering die doorgaans gebruik maakt van synthetische geneesmiddelen ter verlichting van symptomen en de genezing van ziekten.
Anaplasie – celonrijpheid, cel zonder structuur.
Areactiviteit – onvermogen om te reageren.
Autocrien en paracrien – pseudo-hormonale afgiftemechanismen.
Bio-energetische vloeistof – energiestroom die afkomstig is van een weefsel of orgaan (bijvoorbeeld warmte).
Cachexie – terminale toestand van verzwakking.
Dysbacteriose – abnormale ontwikkeling van bacteriën.
Dysmetabolisme – gewijzigd metabolisme.
Empyeem – infectie, pusophoping in een lichaamsholte.
Ens morbi – ziekte-entiteit.
Epitheel – weefsel dat de organen en levende weefsels bekleedt.
Fagocytose – celactiviteit van assimilatie/opname van externe corpusculaire elementen.
Fytofarmaceuticum – plantaardig geneesmiddel.
Fytopathologie – studie van de ziekten in de plantenwereld.
Gen – groep uit DNA samengestelde moleculen met daarin de erfelijke eigenschappen van een soort.
Genetica – onderdeel van de biologie dat de genen bestudeert.
Heteroplastische verspreiding – dit verwijst naar cellen die niet aanwezig behoren te zijn in het onderzochte weefsel.
Heterotroof – dit verwijst naar een organisme dat afhankelijk is van gebruiksklare voedingsstoffen, dat wil zeggen dat het deze niet zelf kan samenstellen.
Holistisch – synergetische benadering die behandelt op basis van de gecombineerde fysieke, emotionele en spirituele aspecten van de gezondheid en de ziekte van de mens.
Homeostatisch – wat het interne evenwicht bewaart.
Hyfen – schimmelceleenheden.
Hyperchloorhydrie – verhoogd zoutzuurgehalte van het maagsap.
Hyperplasie – abnormale celtoename.
Hyperpyrexie – hoge koorts.
Immunosuppressie – onderdrukking van de natuurlijke immuunreactie van het organisme; dit kan worden veroorzaakt door chemische, emotionele, energetische of andere factoren.
Kwantumfysica – tak van de natuurkunde die de energetische kenmerken van materie op subatomisch niveau bestudeert.
Metabolisme – energetisch-chemische activiteit van het organisme.
Metafysica – leer over de eerste beginselen van het leven, buiten de zintuiglijke waarneming om.
Metastase – kankermassa’s die zich ontwikkelen, verspreiden zich vanuit een primaire tumor. Uit het Grieks: metastasis = wat daarna komt.
Multifactoriëliteit – meervoudige causaliteit, samenwerking van veel factoren.
Mycete – schimmel.
Natriumbicarbonaat – chemische verbinding die bij de Simoncini-behandeling wordt gebruikt om de schimmelmassa’s, die kanker veroorzaken, uiteen te doen vallen.
Neurotrope virusziekte - neurale aandoening die het zenuwstelsel aantast.
Nosologie – classificatie van de ziekten.
Noxa – ziekteoorzaak/schadelijkheid.
Parenchymateus – wat deel uitmaakt van de materie van een orgaan.
Pathogeen – wat de ziekte veroorzaakt.
Pleurodese – operatie aan de pleura.
Polymorfisme – kwaliteit van een organisme dat verschillende vormen aanneemt.
Port-a-cath – klein onderhuids apparaatje dat op een aderkatheter wordt aangesloten.
Psoriasis – huidziekte die wordt gekenmerkt door vlekken met daarop droge en witachtige huidschilfers.
Saprofyt – micro-organisme dat zich voedt met stoffen die in ontbinding zijn.
Selectieve arteriografie – radiologische methode om met een daartoe bestemd instrument, een zogeheten angiograaf, specifieke slagaders in beeld te brengen.
Steatose – vervetting.
Wezensgelijkheid – het kenmerk dat iets dezelfde essentie heeft.